
Jurisprudentie
AQ6624
Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400185/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400185/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen 24 uur na de telefonische inkennisstelling op 20 september 2001 van de geconstateerde overtreding van artikel 2, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: Apv) al het aangeplakte te verwijderen en de overtreding ongedaan te maken.
Uitspraak
200400185/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
“Mojo Concerts B.V.”, gevestigd te Delft,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 november 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen 24 uur na de telefonische inkennisstelling op 20 september 2001 van de geconstateerde overtreding van artikel 2, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: Apv) al het aangeplakte te verwijderen en de overtreding ongedaan te maken.
Bij besluit van 25 november 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2003, verzonden op 27 november 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S. Morel, werkzaam bij Mojo Concerts B.V., en het college, vertegenwoordigd door C. Bengoua-van Duijn, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het geschil heeft, mede gelet op het verhandelde ter zitting, uitsluitend betrekking op het oordeel van de rechtbank dat het college voldoende duidelijk heeft gemaakt welke maatregelen van appellante werden verlangd om tenuitvoerlegging van de bestuursdwang te voorkomen. Appellante betoogt in dit verband dat de rechtbank heeft miskend dat er sprake is van een onduidelijke aanschrijving en dat het voor haar niet mogelijk was daaraan binnen de gegeven begunstigingstermijn van 24 uur te voldoen.
2.2. De Afdeling overweegt dienaangaande dat het beginsel van de rechtszekerheid meebrengt dat in de bestuursdwangaanschrijving de maatregelen worden omschreven door het treffen waarvan de betrokkene kan voorkomen dat de bestuursdwang wordt geëffectueerd, waarbij verder slechts maatregelen mogen worden verlangd, die voor degene aan wie de bestuursdwang wordt aangezegd binnen de begunstigingstermijn uitvoerbaar zijn. Naar het oordeel van de Afdeling voldoet de bestuursdwangaanschrijving in de onderhavige vorm niet aan deze met het oog op de rechtszekerheid te stellen vereisten.
De aanschrijving bevat de constatering dat er posters, afkomstig van appellante, op diverse locaties in Leiden door controleurs van de gemeente zijn aangetroffen, die in strijd met de Apv zijn aangeplakt. Daaruit blijkt echter niet op welke locaties die posters zijn aangetroffen en evenmin kan dit worden opgemaakt uit het later die dag aan appellante verzonden faxbericht, noch uit de daags na de aanschrijving aan haar verzonden foto’s van drie aangetroffen posters. Het college heeft zich ter zitting weliswaar op het standpunt gesteld dat een ambtenaar van de gemeente de desbetreffende locaties destijds telefonisch aan een (inmiddels ex-) medewerker van appellante heeft doorgegeven, echter dit is voor de Afdeling niet komen vast te staan. Hierbij is in aanmerking genomen dat, zoals het college ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, dit telefonisch onderhoud niet schriftelijk is vastgelegd, zodat de gestelde inhoud van dit gesprek niet kan worden bevestigd. Voorts is hierbij van belang dat in het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van de gemeente Leiden van 1 november 2002 is overwogen dat de exacte locaties van de drie posters eerst in de rekening voor het kostenverhaal zijn vermeld, nu die pas bekend zijn geworden nadat het schoonmaakbedrijf die aan de gemeente had doorgegeven. Voor het oordeel dat het voor appellante ten tijde van de bestuursdwangaanschrijving duidelijk moest zijn waar de drie posters waren aangetroffen, bestaat dan ook geen grond.
Het gebrek aan bekendheid met de locaties klemt in dit geval temeer, waar aan appellante, die de desbetreffende posters niet zelf had opgeplakt maar dit aan een plakbedrijf had uitbesteed, slechts een begunstigingstermijn van 24 uur na het eerder die dag met haar gevoerde telefonisch onderhoud was gegund. De Afdeling acht die termijn, waarbinnen appellante bij de door haar ingeschakelde plakbedrijven moest zien te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters moest bewerkstelligen, onder genoemde omstandigheden te kort.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, heeft de rechtbank miskend dat het college, door de aan hem toekomende handhavingsbevoegdheid op deze wijze aan te wenden, in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 november 2003, reg.nr. AWB 03/153 VEROR;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 25 november 2002, II-258-2002;
V. gelast dat de gemeente Leiden aan Mojo Concerts B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 218,00+€ 348,00=€ 566,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004
391.